De puzzelaar zat voor zijn tafel, zijn ogen gericht op het puzzelstukje in zijn hand. Het was een klein, onbeduidend stukje, maar het was essentieel voor het voltooien van de puzzel. De puzzelaar had er al uren over nagedacht, maar hij kon nog steeds niet bedenken waar het stukje moest.
Hij was gefrustreerd. Hij was een ervaren puzzelaar, en hij had nog nooit zo’n moeilijk stukje gehad. Hij begon te denken dat hij dom was. Misschien was hij niet goed genoeg voor deze puzzel.
Hij zette het stukje opzij en stond op. Hij moest even een pauze nemen. Hij ging naar de keuken en maakte een kopje koffie. Terwijl hij dronk, keek hij uit het raam.
Hij zag een kindje op straat spelen. Het kindje bouwde een kasteel van zand. Het kindje was niet bezig met het perfecte kasteel te bouwen. Het was gewoon bezig met spelen.
De puzzelaar glimlachte. Hij realiseerde zich dat hij te veel bezig was met het perfecte stukje te vinden. Hij moest gewoon beginnen met spelen.
Hij ging terug naar zijn tafel en pakte het stukje weer op. Hij keek er nog eens goed naar. Dit keer zag hij iets anders. Hij zag dat het stukje een stukje van een bloem was.
Hij wist meteen waar het stukje moest. Hij plaatste het in de puzzel en het paste perfect.
De puzzelaar was blij. Hij had de puzzel voltooid. Maar hij was ook iets anders. Hij was iets wijzer geworden.
Hij had geleerd dat het niet nodig is om perfect te zijn om te slagen. Het is belangrijk om gewoon te beginnen en te spelen.
De puzzelaar ging naar bed, tevreden met zichzelf. Hij wist dat hij de volgende keer een puzzel zou aanpakken met een nieuwe houding. Hij zou niet meer zo bekrompen zijn. Hij zou gewoon beginnen met spelen.