De man stond op de rand van de berg, de wind joeg door zijn haren en de regen sloeg in zijn gezicht. Hij keek naar beneden, naar de vallei die zich kilometers ver uitstrekte. In de verte zag hij het dier: een enorme, zwarte wolf. De wolf stond op de top van een heuvel, zijn ogen gericht op de man.
De man zuchtte. Hij had geen zin om te vechten. Hij was moe, nat en koud. Maar hij wist dat hij het moest doen. Het dier was een gevaar voor de dorpelingen. Het had al meerdere schapen gedood en zelfs een kind verwond.
De man haalde zijn zwaard uit de schede en liep naar de rand van de berg. Hij nam een diepe adem en sprong.
De val was lang en pijnlijk. De man kwam met een harde klap op de grond terecht. Hij stond op en keek om zich heen. De wolf stond voor hem, zijn tanden ontbloend.
De man stak zijn zwaard in de lucht en schreeuwde. De wolf gaf een gehuil en viel aan.
De man pareerde de aanval van de wolf en sloeg terug. Het zwaard raakte de wolf in de schouder. De wolf gaf een kreet van pijn en viel achterover.
De man zette de aanval in. Hij sloeg de wolf keer op keer, totdat het dier geen weerstand meer bood.
De man staarde naar het dode dier. Hij was moe, maar hij was ook opgelucht. Het dier was eindelijk verslagen.
De man keerde terug naar het dorp. De dorpelingen waren blij om hem te zien. Ze bedankten hem voor het verslaan van de wolf.
De man was een held. Hij had het dorp gered.
Maar hij voelde zich geen held. Hij voelde zich alleen maar moe en verdrietig. Hij had een dier moeten doden, en dat ging hem niet makkelijk af.
Hij liep naar zijn huis en ging naar bed. Hij sloot zijn ogen en probeerde te slapen. Maar hij kon niet slapen. Hij dacht aan het dier, en aan de dood.
Hij wist dat hij het had moeten doen, maar hij kon het niet helpen: hij voelde zich schuldig.